Algemeen Dagblad - maandag 26 maart 1984 - tekst Jos Gerards
CLOSE-UP — Deze week: Joep Henneboel (75), geboren als Jupp Henneböhl in het Duitse dorp Berge. In de oorlogsjaren was hij als lid van de Grüne Polizei gestationeerd in Amsterdam. Een ‘goede’ Duitser, een witte raaf onder de Groenen. Honderden Nederlanders redde hij uit de klauwen van de Nazi’s. ‘Ik kon niet anders’, voert Henneboel ter verontschuldiging aan. In 1948 kwam hij terug naar Amsterdam, negen jaar later trouwde hij met Cissy van der Putten, dochter van een Mokumse verzetsman, en begon hij een sigarenzaakje op de Wittenkade. In 1962 werd hij genaturaliseerd: Henneböhl werd Henneboel. Een gelovige, bescheiden, hartelijke man. Een Grüne die onder alle omstandigheden mens bleef. Verleden maand ontving hij uit handen van burgemeester Ed van Thijn het Verzetsherdenkingskruis.
”Als een jonge vent van amper twintig, maakte je je niet veel zorgen over de politiek. Hitler, de NSDAP, het kruis met de omgebogen uiteinden, het zei je niets. In januari 1932 zag ik ze voor het eerst in Münster. Bruine overhemden en broeken, bruine koppelriem waarin een dolk stak, bruine laarzen en aan de linkerarm de rode band met dat kruis. Vecht tegen deze kerels in het bruin, waar ze ook opduiken. Deze woorden hield professor Ramstedt, onder wiens leiding ik als student anatomie in Münster werkte, mij voor. Ik was alleen verwonderd over de bezorgdheid waarmee de man die woorden tot mij sprak.
Jaren later begreep ik zijn woorden pas. Verzette je je tegen het regime, dan was je niet meer zeker van je leven. De Gestapo en de SD gingen met onmeedogende bruutheid te werk. In de Gütenbergstrasse in Münster, op het bureau van de Gestapo, maakten ze het soms heel kort met de gearresteerden. Moet jij eerst nog koffie hebben vroegen ze de commandant, schijnbaar nog bezorgd. Goed, eerst maar koffie drinken. Dit antwoord betekende, dat de ongelukkige naar een kelder zou worden gesleept, waar hij niet meer levend uit zou komen. Ik trof het nog goed. Ik werd ingedeeld bij de treinpolitie. Maar in april 1942 werd ik opgeroepen voor de opleiding tot ‘Grüne’. Die opleiding tart alle beschrijving. In de drie maanden dat ik werd klaargestoomd voor dat gehate uniform, pleegden negen van mijn kameraden zelfmoord. Ze konden er niet tegen.
Amsterdam werd mijn standplaats. Ik was er al eens eerder geweest, in 1935 voor de voetbalwedstrijd Nederland-Duitsland. Wat een enthousiasme brak er in het Olympisch Stadion los toen Nederland zijn twee-nul achterstand in de tweede helft inliep. Je werd als Duitser met de nek aangekeken. Dat kon ook niet anders. Door toeval kreeg ik contact met Hollanders. Mijn commandant stuurde me erop uit om stof voor een kostuum te gaan kopen. Overal waar ik probeerde om de verlangde bruine stof te krijgen, was het: Die hebben we niet! Voor jou, bedoelden ze uiteraard. Uiteindelijk kwam ik in de Bijenkorf terecht. Voor de zoveelste maal kreeg ik ‘neen’ te horen. Ik vroeg naar de chef van die afdeling. Hij maakte mij duidelijk dat hij met de ‘moffen’ niets te maken wilde hebben. Dat woord ontviel hem gewoon, ik nam hem dat niet kwalijk en lachte erom. Ik vond het ook een leuk woord. Hij zette grote ogen op toen hij zag dat een Duitser moest lachen om dat woord, maar het ijs was gebroken. Via die chef, Cor Rodermond, kwam ik in contact met het Amsterdamse verzet.
Er voor zorgen dat iemand zijn fiets kon houden, het regelen van een Ausweis, met kleine dingen hielp ik het verzet. Ik dacht daar niet over na, je medemens helpen, zo was ik opgevoed. Dat klinkt onnozel, maar zo was het. Alle mensen zijn gelijk, ongeacht geloof, kleur of nationaliteit, had vader ons voorgehouden. Nogmaals, in 1984 klinkt dat naïef, maar het was gewoon de realiteit. Opgevoed in een arm gezin met tien kinderen waarin het geloof centraal stond. Streng katholiek opgevoed, ja, maar ik ben er blij om. Nog wist ik toen niet – en geloof me, de meeste Duitsers hebben het werkelijk tot aan het einde van de oorlog niet geweten – met wat voor duivels sadisme de joden werden vervolgd en hoe ze voor het grootste deel in de gaskamers de dood vonden.
Heel toevallig kwam ik iets te weten, in die oorlogsjaren wel te verstaan, over deze gruwelijke barbaarsheid. Het moet januari 1943 zijn geweest toen ik Hauptsturmführer Streicher het woord ‘Auschwitz’ hoorde gebruiken. Er werd een groep joden uit de gevangenis op de Weteringschans naar de Handelskade gebracht. Daar hoorde ik die Streicher tegen een officier van politie zeggen: Nou, die zullen over vier-en-twintig uur wel door de schoorsteen van Auschwitz geblazen worden! Toen dat goed tot mij was doorgedrongen, ben ik het verzet gaan waarschuwen voor razzia’s in en rond Amsterdam. Gewoon omdat ik dat nodig vond, ik voelde het zo.
Ik heb heel veel geluk gehad. Als de nood het hoogst is, is Gods hulp nabij. Later werd ik ordonnans bij Luitenant Zerbe. Die man was ook anti-facist, hij vond wat er gebeurde, zeker zo verschrikkelijk als ik. Zerbe wist meestal al twee dagen voor elke razzia, hoe en waar die gehouden zou worden. Hij gaf mij alles door en ik sprong op mijn fiets naar de vrienden van de Bijenkorf.
In één kwestie was ik het met het verzet in Amsterdam niet eens: het leveren van wapens. Ik koesterde gegronde vrees, dat er enkele jongens in de illegaliteit zaten, die het aan Hollandse nuchterheid ontbrak. En trouwens, wat had het voor zin om enkele Duitse soldaten neer te schieten? Ook dat waren mensen, die immers op bevel van een waanzinnige leiding naar Holland moesten. En wie weet, of het schot niet juist diegenen getroffen zou hebben, die het ’t minst verdienden? Aan zoiets wilde ik niet meewerken. Ik was maar een klein onbenullig wachtmeestertje en kon daarom maar op bescheiden schaal helpen. En het was zo simpel, als je er nu aan terugdenkt. Als er een razzia werd gehouden, ging ik gewoon op de hoek van een straat staan en zei tegen de Duitsers, dit hele blok heb ik al uitgekamd, er is hier niemand meer. En dan rukten ze op naar een volgende straat.
Nadenken was er niet bij. Ik stond niet stil bij het gevaar dat ik liep. Het bleef natuurlijk niet onopgemerkt. Op een gegeven moment werd ik gepakt. Negenentachtig dagen in een cel in Scheveningen, dagen van martelend wachten. Achtentwintig kameraden kregen de kogel. Ik kwam vrij op de dag dat mijn vader sneuvelde aan het front, 16 oktober 1943. Het is zinloos om terug te blikken, je moet vooruit kijken. Zo’n verschrikkelijke oorlog, mag er nooit meer komen. Ja, maar sinds de Tweede Wereldoorlog zijn er op de wereld al weer 150 oorlogen gevoerd. Iran-Irak, Lybië, Israël, de Falklands. Zinloze moordpartijen, we kunnen het waarschijnlijk niet laten.
Het Duitse Rijk telde tachtig miljoen mensen. Elf miljoen waren lid van de partij. Ik wil daar maar mee zeggen dat niet elke Duitser een Nazi was. Er waren ook goede Duitsers. Voor jonge Duitse mannen was er aan het einde van de dertiger jaren weinig keuze. Als het oproepbevel kwam, moest je gaan. Ging je niet, dan kwamen ze je gewoon halen. Zo simpel was dat.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten